
In de tweede helft van de jaren 70 begon ik als matroos. In die tijd werd je door oudere schippers gewoon knecht genoemd. Die benaming was gangbaar en had een minder negatieve connotatie dan tegenwoordig.
Behalve de schippersknecht had je de sluisknecht, de bakkersknecht en ook de slager en timmerman hadden knechten. Ze zijn verdwenen en vervangen door medewerkers en assistenten. Alleen in de wielersport wordt nog zonder gêne van knechten gesproken.
Mijn eerste schip voer regelmatig zand van Lith, Maasbommel of Wesel naar Gent. Het was voorzien van een stalen buikdenning en luiken waren niet aanwezig. Er was radar aan boord, een Kelvin Hughes met een vergrootglas op het scherm voor beter zicht. De schipper voer met zijn zoon en ik mocht als ‘duvelstoejager’ leren boenen, roest bikken en verven. In de machinekamer mocht ik beginnen met het vetsmeerapparaat. “Denk erom dat alles schoon blijft!” Daarna volgden het onderhoud van de kattekoppomp, de accu’s en talloze andere karweitjes. ‘Learning by doing’ zogezegd.
Af en toe mocht ik sturen, om te beginnen tussen de brug van Heusden en die van Keizersveer, maar spoedig voer ik langs de droogte bij de Amercentrale en onder de Moerdijkbruggen door. Ik leerde dat voorrang moest worden verleend aan overstekend verkeer uit de Dordtse Kil met bestemming Zuid-Hollandsch Diep. Verderop was de derde kolk van de Volkeraksluizen nog maar net in gebruik genomen. Voor het eerst gaf ik het roer pas aan de schipper over in de voorhaven. Complimenten gaf hij zonder woorden.
Beneden de sluis waren de getijden nog heer en meester; geen Philips- of Oesterdam die de vaart beperkten en in Wemeldinge moest nog worden geschut. Net als in Hansweert bestond het sluizencomplex uit een kleine en middensluis en de grote sluis was komvormig. Daar moest ons schip van ongeveer 90 meter meestal tegen de muur, andere schepen kwamen langszij en moesten er bij gevolg eerst uit. Dat was frustrerend.
Mijn schipper voer dan ook het liefste ’s nachts, dan was er bijna geen vaart en er was nog geen vaar- en rusttijdenregistratie vereist in de lage landen. Op de Westerschelde gebood hij ons achterop te blijven; uit ervaring kende hij de gevaren van het drukke water met zeevaart en zandbanken. Oponthoud was er bij Terneuzen en aan de grens bij ‘Sas’.
Gent is een mooie stad en soms konden we er even af om zaken te regelen of friet te kopen, dan hoefde ik niet te koken. Maar meestal was het na lossing direct: los en weg, op naar de volgende.
Steven Stern












