- Advertentie -
- Advertentie -
HomeRubriekEen Zomerreis 

Een Zomerreis 

- Advertentie -

Delen

Schipper Albertus Geel, geboren in Meppel in 1833, beschrijft in dichtvorm een reis in de zomer van 1871. In Zomerreis verhaalt hij over wat er onderweg gebeurt, waar ze langs varen en hoe het leven is aan boord.

Met ons werken en vermogen
Door een hogerhand geleid
En een eerlijk doel voor oogen
Zij deez’ dicht daaraan gewijd.

Ziet, een schipper moet vaak leggen
Als het weer onstuimig is
Wat zal ik er meer van zeggen
Tegenheen heeft elk, gewis.

Wie daaronder kan berusten
Of daaronder stille zijn
Starende op bet’re kusten,
’t Is niet altijd zonneschijn.

Het geduld mag moeilijk wezen
Schoon het alles overwint,
Daarom zeg ik nog bij dezen,
’t Gaat niet altijd voor de wind.

Daarom zij U dit geschreven
Van een reis en haar ontstaan,
Waarvan ruim een vijftal weken
Mede heenen zijn gegaan.

Zie, wij kochten eene lading,
Van de beste kwalieteit
Scherpe turf, van ieders gading
Te Zuidbarge nog al wijd.

Daarmee ging het heel voorspoedig
Troffen eenen goeden wind
Wij toch waren jong en moedig
En in ’t Varen heel gezwind.

Alles zeilen, zonder jagen
Wat toch wilden wij nu meer
Nu met zachte en zoele vlagen
Dan met frische koelte weer.

Zo verliepen er twee dagen
’t Was behoorlijk goed gegaan
Dat wij ons te Meppel zagen
Legden daar eens even aan.

‘t Kleine zeil weer opgeborgen
Sloegen wij het grote aan
En zijn op den vroegen morgen
Al weer zeilend weg gegaan.

Pinkster was reeds kort op handen
Want het was juist zaturdag
Toch wij zeilden langs de stranden
Tot men ons te “Muiden”zag.

Voor de zondag reeds te “Muiden”
Bleven wij tot Pinkster twee
Dagen, die zeer veel beduiden
Wie ook voer, ik voer niet mee.

Pinkstermaandag was verscheenen
En daar voeren wij weer heen
‘k Kon mij best daarmee vereenen
Welgemoed en hoogst tevreen

“Weesp”, in d’eerste plaats te noemen
Zeilden wij al spoedig door
Zagen geene Pinksterbloemen
Maar gedurig aan het spoor.

En bij links of rechts te draaien
Want de “Vecht”loopt bijster krom
Bleef de wind van achter waaien
Zeilden alles op en om.

Reeds begonnen wij te nad’ren
’t Dorpje “Nederhorst den Berg”
En de wind drong door de blad’ren
Ja, somwijlen wel wat erg.

Spoedig door haar “brug”gevaren
Zeilden wij op “Vreeland”af.
Weldra mochten wij ontwaren
“Loenen”als met snellen draf.

“Maarsen”, “Breukelen”, “Bosch en Huis”
Zonder moeite doorgevaren
Kwamen wij te “Nieuwersluis”
Dat ons stof tot vreugd mocht baren.

Want wij zeilden immer voort
Maar aan “Zuilen” toe gevaren.
Was een rak, liep zuid en noord
En nu moest de gang bedaren.

Dus wij streken voor dat rak
Bleven daar een wijle leggen
’t Was in de wind en het waaide strak
Ofschoon we hadden niets te zeggen.

Eind’lijk vroeg in d’avondstond
Vroeg me een “jager”of’k wou jagen
En daar ik dat goed bevond
Gaf ik antwoord op zijn vragen.

De afstand was één uur, zo wat
Voor eenen gulden, u te zeggen
Trok ons ’t paard naar Utrechts Stad
En wij bleven ’s nachts daar leggen.

’s Morgens weer op, ’t is waar
Spoede ik me uit de veeren
Maakte eerst de koffij klaar.
Want die kan men niet ontberen.

Twee trekkers moesten voor de praam
’t Was de gewoonte, en door ’t stroomen
Gaat zo niet in eenen aan.
Om door de “Utrechtse stad”te komen.

Dus trokken ons twee vrouwen voort
De “sluis”door en een vijftal breggen
Wij bleven maar getrouw aan boord
En gingen bij de Spoorbrug leggen.

Toen konden wij voor fok en zeil
Wel verder, schoon wij daar vertoefden
Wij lagen nu gerust en veil
Daar wij geen betere plaats behoefden.

En ging eens naar de makelaar
’t Was om de turf hem te verkoopen.
Maar raakte er niet mee klaar
En bleef op goede tijding hopen.

Woensdagmorgen weer proberen
Of het gaan zou ‘k wist het niet
Maar de tijd zou het wel leeren
‘k Hoopte in het blij verschiet.

‘k Kon nog wel naar “Vreeswijk”zeilen
Maar dan was ’t al weer gedaan
Om de turf nu uit te veilen
Moest ‘k weer op de makelaar aan.

Maar het scheen wat slap te wezen
’t Weer naar ’t zeggen was te droog
Was de turfprijs maar gerezen
Zij werd minder, ’t liep in ’t oog.

Dus die dag was ras verdweenen
En wist nog niet, waar naar toe
Maar de rusttijd was verscheenen
En was ook van ’t loopen moe.

“Donderdag”al weer aan ’t loopen
En ik ging dezelfden weg
‘k Dacht, nu zal ik wel verkoopen
En ’t gebeurde ook, zoo ‘k u zeg.

En dat strekte tot verblijden
Met de wind tot mijn gerief
Gingen wij van “Utrecht”scheiden
Kwamen wij bij Mijnheer “Mijnlief”

‘t “IJselstein” is het dorp geheeten
Kwamen daar des avonds aan
Losten vlug per ton gemeten
En Mijnheer heeft mij voldaan.

Leeg te varen kon niet baten
‘k Zocht weer naar een and’re vracht
‘k Bleef daar leggen, ging eens praten
En heb op bericht gewacht.

‘k Werd allengs een beetje wijzer
’t Stormde daags, verzuimde niet
‘k Kreeg een vracht steen, bij d’Heer Keizer
En ‘k was blij op dat gebied.

‘k Moest naar “Groningen”, mijn vrienden
Dat was nogal ver en wijd
En ons pasten zuidenwinden
’t Noorden lag met ons in strijd.

Maar dit blijft bij mij verzwegen
Wat de vracht was, naar de “Stad”
‘k Ging dezelfde waterwegen
Daar ik weldra Utrecht had.

En nauw door de Stad gevaren
Sliepen wij daar ’s nachts gerust.
Om weer krachten te vergaren.
Met vernieuwde levenslust.

Stil en regen tusschenbeiden
Daarbij was het in de wind
’t Scheen dat wij niet konden scheiden
Als enen moeder van haar kind.

Maar wij konden daar niet blijven
Want dan komt men niet vooruit
Slepen voor zes gladde schijven
Daartoe nam ik geen besluit.

Jagen werd niet aangeboden
Dus wij trokken, in de lijn
Waren dus geen mensch van noden
Wat kon nog voordeel’ger zijn.

Om weer ieder dorp te tellen
Welgelegen aan de “Vecht”
Wil ik niet mijn hoofd mee kwellen
‘k Heb het eenmaal al gezegd.

Nu eens sjouwen dan weer trekken
Nu eens zeilen traag of vlug
Door de dorpen en de vlekken
Draaiden wij de “Vecht”de rug.

“Muiden”was het waar wij bleven
En naar zee, regt in de wind
’t Waaide nog te hard van reven
‘k Gunde hem niet mijn beste vriend.

Zoo verliepen er twee dagen
Dat wij met veel zachter weer
En met frische zomervlagen
Zeilden over ’t Zuidermeer.

Maar wat zeg ik, gij moet weten
Het viel met de wind niet mee
Of ze ons was toegemeeten
Toch was Schokland onze ree.

Maar wij moesten naar de “Lemmer”
En de wind vloog weer naar ’t noord
En al waart g’een beste zwemmer
Zwemde gij daarheen niet voort.

Zondag morgen, om te spreken
Was één week van onze reis
Als het ware al verstreken
Altijd op een zware wijs.

’t Werd onstuimig, regenbuien
Vielen onophoudelijk neer
Of de wind mocht westlijk kruien
Viel ze aanstonds noordelijk weer.

Zondag was het, en wij bleven
Dus werd maandag afgewacht
En zoo dachten wij van reven
Weg te zeilen met de vracht.

Maar de storm wou niet bedaren
Dus wij lagen op de ree
En wij zagen hoge baaren
Buiten op de Zuiderzee.

Dus van een of twee te kiezen
Lagen w’op de zee gerust
Beter dan ’t schip te verliezen
Op de barre Vriesche kust.

Dinsdag morgen was gekomen
Maar nog geen vertrouw op’t weer
Die de zeetocht ondernomen
Legden zich al ras weer neer.

Zelfs de vischers mijne vrienden
Zochten naar een goede ree
Schoon niet bang voor harde winden
Kwamen toen ook wel uit zee.

Woensdag kwam het tot bedaren
En er gingen velen voort
En toen zijn wij ook gevaren
Met bepaald goed weer aan “boord”.

Dra de “Lemmer”, kort voor oogen
Zeilden wij de haven in
En van blijdschap opgetogen
Ging het goed, naar onzen zin.

Naar een boodschap vijf, zes, zeven
Zijn wij spoedig voort gezeild
Door de schoone groene dreven
Hebben ’s nachts op een meer verwijld.

Tjeukermeer, ik zal u zeggen
En het is ook werk’lijk waar
Is het beter ’s nachts te leggen
Als men denkt aan het gevaar.

Daarbij was de wind van voren
Tevens regenachtig weer
Scheen voor ons de kans verloren
En wij gooiden ’t anker neer.

Donderdag, bij vroegen morgen
Waren wij alweer in ’t span
Douwden wij met moeite en zorgen
Maar bereikten niet ons plan.

Want de wind wou niet bedaren
En zij bond nog telkens aan
Dat wij niet meer niet konden varen
Maar wat denk je, nu gedaan?

Want of wij al droevig keken
’t Hielp niet, streken dra de mast
En nu met de mast gestreken
Ging het ligter en geen last.

En na eerst vier uur te trekken
Draaiden wij de mast weer op
Zij zou ons weer rust verstrekken
Het kon zeilen en van top.

Even bij een dorp gelegen
Hoe het heette weet ik niet
Maar dat wil ik u doen weten
’t Nachtelijk uur lag in ’t verschiet.

Door de Scharster rijn gevaren
Tot aan ’t einde, bij het meer
Lieten wij ons schip bedaren
Vleiden ons ter rustplaats neer.

Vrijdag morgen weer begonnen
Zeilden w’over eene poel
Zeilen, ja dat is gewonnen
Als wij letten op ons doel.

Door één uur dan nog te zeilen
Met veel regen vergezeld
En gestadig de grond te peilen
Zij u dit hierbij gemeld.

Weldra kwamen wij te leggen
In de breede “Welgasloot“
Was de wind nu maar gaan leggen
Als een goede tochtgenoot.

Maar de wind ging naar ’t Noordoosten
Alles lijnregt in de wind
Daarmee moesten w’ons getroosten
En zocht troost bij vrouw en kind.

’t Kan somtijds een tijdlang duren
Als de oostenwind verheft
Ook dan vinden wij vaak buren
Die men voor een oprak treft.

’t Was toen vrijdag maar wij lagen
En begrijp, het was nog vroeg
Regenwater, harde vlagen
Snelden langs den breeden boeg.

Dus dat liep ons waarlijk tegen
Zaturdag brak spoedig aan
Iedereen ging zijne wegen
Sjouwend, dit wel te verstaan.

Na drie uren voortgetogen
Daarbij moest de mast weer neer
Zagen wij met scherpe oogen
Over ’t drooge Sneekermeer.

En dat nu weer op te sjouwen
Dacht ik, neen dat gaat niet goed
Kom de mast maar op, niet douwen
Zeilen valt een ieder zoet.

Dus wij gingen dan weer zeilen,
Maar dat duurde niet heel lang
En zoo werd bij al dat peilen
Mij in ’t laatst het harte bang.

En na tien minuten zeilend
Bemerkten wij een drooge plek
’t Ging al zachter, altijd peilend
Dus dit werd een lang vertrek.

Raakten vast, ’t leek wel op steenen
Brachten even ’t anker uit
Draaiend ging ’t er over heenen
’t Deed geen scha aan de praamschuit.

’t Ging weer goed hoewel ’t was sjouwen
Maar wat hielp het, niet te min
Of ’t ons later kon berouwen
Gingen wij het “meer”toch in

Gelukkig kwamen wij het over
Waren dra in d’ ”Heerensloot”
Nergens luwte, bosch noch lover
Zelfs niemand die ons bijstand bood.

D’Avond viel om zoo te spreken
Waren w’aan de “Oudeschouw”
En de zaturdag verstreken
Zeer vermoeid van dat gesjouw.

Zondag stemde ons tot rusten
Na veel worsteling en strijd
Om straks met vernieuwde lusten
In te spannen, voor een tijd.

En door “Irnsum” heen gevaren
Met de wind op onzen hand
Mochten wij weldra ontwaren
“Grouw” aan onzen rechterhand.

Zeilende, langs sloot en akker
Waar de “vaart” zich heenen wendt
Kwamen w’eindelijk bij de “bakker”
Ieder is dat huis bekend.

“Bergum” zijn wij doorgevaren
En steeds met een goeden wind
Mocht de gang wel eens bedaren
Was ze ook wel zeer gezwind.

Over ‘t “Meertje”, of het poeltje
Dat daar midden is in ’t land
Waaide er nogal een koeltje
In de zeilen, door het wand.

En met één uur nog te zeilen
Hadden wij al weer een “meer”
Dat wij met gedurig peilen
Overzeilend; op mijn eer.

“Schuilenburgermeer” geheeten
Dat is nog al breed en lang
‘k Heb het maar niet opgemeeten
Daartoe voelde ik geen drang.

Wij begonnen al te nad’ren
Altijd met bestendig weer
’t Windje ruischte door de blad’ren
Nu wat minder dan wat meer.

Zie, daar zien wij schepen leggen
Wij zijn aan de “blauwe hand”
En wat zouden w’er van zeggen
Kwamen nabij “Groningerland”.

En nu kon het toch niet missen
Zouden dra aan “Stroobosch” zijn
Dat zou ras de tijd beslissen
’t Ging nog zonder boom of lijn.

“Stroobosch” is het dorp geheeten
Hebben daar wel niet verwacht
Ook niet aan de grond gezeten
’t Was er dieper dan ik dacht.

Even dan door “Stroobosch” heenen
Raakten wij wat aan de grond
Alhoewel niet op de steenen
Spoedig liep het nog al rond.

Dus die droogte waren w’over
’t Ging nu weer geruster voort
Zeilden door het groene lover
En met alles wel aan “boord”.

Maar ’t werd avond er daarneven
Was het nat en donker weer
En de nacht ons aangegeven
Legden wij ons rustig neer.

’s Morgens weer vroeg op, zou ‘k meenen
Kwamen w’aan “Gaarkeukensluis”
Opgezet van hout en steenen
En zij draagt de naam van ’t huis.

Maar terwijl w’aan ’t schutten waren
Schoot de wind naar ’t oosten weer
Na een weinig nog gevaren
Legeden wij de praam eens neer.

Nog één oprak, dat we joegen
Want de wind was ons te sterk
Daarna moesten wij ons voegen
Het was dan ook paardenwerk.

d’Oostenwind liet zich maar hooren
Zeilden later weer wat af
Maar daar uit werd dat geboren
Daar het zeilen niets meer gaf.

En om weer vooruit te komen
Hebben wij om kort te gaan
Weer een jager aangenomen
’t Kwam nog op drie uren aan.

Onzen “Klok” had tien geslagen
En de tijd ( ze staat niet stil)
Kan ik van een dorp gewagen
Dat ik noemde “Enumatil”.

Dus de reis korte af mijn vrienden
Naderden al meer de “Stad”
En wat men mag ondervinden
Dan beschrijf ik hier al wat

Nog één dorpje tusschenbeiden
“Hoogkerk”, was het , u gezegd
In de verte nog verscheiden
Maar behoeft niet uitgelegd.

Nu begon het op te dagen
“Groningen, het eind van ’t lied
Daar we hare torens zagen
Waren aan haar grondgebied.

Onze reis was afgelegen
Vergelegen was de “Stad”
Maar beschouwde het als een zegen
Daarvan schrijflust over had.

Dus zij deze reis beschreven
Met zijn voor en tegenspoed
U in dezen weer gegeven
Door de “Gever” van al ’t goed.

Albertus Geel


Delen

- Advertentie -

Meer

Laat een reactie achter

Vul uw opmerking in!
Vul je naam in

- Advertentie -
- Advertentie -

- Advertentie -
- Advertentie -